Edward Krabbendam
Voorwoord
In het eerste deel van Bomans en de Fellowship, is geput uit stukken van Bomans tot in 1959, met de glorieuze bijeenkomst in Amsterdam. In dit deel komen stukken aan de orde van na 1959, op een uitzondering na. ‘Het allerleukste museum ter wereld’ stamt uit 1951. Mede gelet op Bomans’ dagboek uit 1957 zal hij toen Engeland voor het eerst hebben bezocht en kennis hebben gemaakt met leden van de Dickens Fellowship.
De eerste drie stukken uit deze bloemlezing gaan over de jaarlijkse bijeenkomsten van de Fellowship. Achtereenvolgens komen nazaten van grote mannen aan de orde die hun mond houden, sprekers die het liefst een detail van een detail behandelen, en de ‘social evening’ in Amsterdam werd een groot succes door het grandioos mislukken van een toneelstuk.
Het vierde stuk gaat over Bomans’ bezoek in 1951 aan Doughty Street waar Dickens gewoond heeft en waar de Dickens Fellowship zijn hoofdkwartier heeft, inclusief museum en bibliotheek. Vervolgens is er aandacht voor de beheerster van het Dickens museum. Vanaf het prille begin was zij in diverse opzichten de baas, 45 jaar lang.
Het laatste stuk is een ware afsluiting. Bomans was in 1970 minstens een week in Londen om aanwezig te zijn bij de herdenking van de honderdste sterfdag van Dickens. Dat was een grote gebeurtenis waaraan de Britse koningin en haar moeder deelnamen. Bomans portretteerde hen en enkele nazaten van Dickens. Zijn aandacht ging niet meer uit naar Dickens of de Fellowship maar naar de omgeving. Hij keek rond en zette zijn observaties op papier, alsof Dickens nu definitief begraven was. Bomans was langdurig in een mooie speeltuin geweest maar moest er uit, zo lijkt het, gelijk de bezoekers aan een prachtige binnentuin in Londen. Het was over.
I • Filius Goethii
de Volkskrant, 20 juli 1963
Werken IV, p. 492-494
En hier zijn we dan weer in Engeland. Het jaarlijkse Dickens-congres is dit keer in Broadstairs. De diepe melancholie, die alle Engelse badplaatsen van vóór 1910 gemeen hebben, hangt als een nevel door de keurige straten. Braafheid door gebrek aan passie. Daar staat tegenover, dat de burgemeester een vurig Dickensiaan is, die alle werken van de meester van buiten kent en verder weinig om handen heeft. Het is een genoegen met deze man te wandelen.
Dickens kwam hier vaak en heeft er in ontelbare huizen gewoond, want hij was een beweeglijk baasje. Al deze percelen zijn met een bordje voorzien, waarop staat, hoeveel weken Dickens er logeerde en met welk speciaal boek hij toen bezig was. Het aantal gedenkstenen is zo talrijk, dat de eigenaars van de andere huizen op de niet onaardige inval gekomen zijn hun woningen met een bordje te voorzien, waarop te lezen staat, dat Dickens hier niet gewoond noch ook geschreven heeft.
(..)
Wij hebben in ons midden een achterkleinzoon van Dickens, de right honourable Sir Andrew G. Bottleman, die zijn achternaam door een uitzonderlijk rode neus rechtvaardigt. Hij zit aan het feestbanket op de ereplaats en kijkt gedurende de hele maaltijd ingespannen op zijn bord, alsof hem dadelijk iets te binnen zal schieten, als men hem maar rustig de tijd laat. Als wij na ruim vijf uren van tafel opstaan, is het hem nog steeds niet in gedachten gekomen, maar niemand betreurt dit. De nazaten van Dickens zitten overal ter wereld aan banketten en zeggen geen boe of ba. Hun functie is er te zijn. Zij houden zich in leven door aan feestmaaltijden ter ere van hun overgrootvader met smaak het gebodene te nuttigen en vervolgens op te staan, om met een hoofse buiging allen te danken voor de alimentatie-plicht, die op het Britse Rijk rust en dit aan de rand van de afgrond brengt.
Men moet hier niet gering over denken. Dickens had negen kinderen, die zich allen, zonder de minste financiële vooruitzichten en in blind vertrouwen op hun afkomst, in uiterst kinderrijke huwelijken gestort hebben. Hun nazaten onthullen gedenkstenen, zitten aan maaltijden en knippen linten door met een rust, die even benijdenswaardig als verwoestend is.
(..)
Zo’n achterkleinzoon van Dickens is anders wel aardig om te bekijken. Ieder kijkt dan ook naar hem. Het is, alsof de disgenoten denken: er moet toch iets uitkomen. Maar het komt er niet uit, en dat is nu juist het aardige ervan. De man denkt bij zichzelf: ik ben er en dat moet voldoende zijn. Dit standpunt lijkt mij juist. Hij zit daar door de legitimiteit van zijn afkomst en elke persoonlijke brille zou die titel slechts verzwakken. Hij behoort tot het oeuvre van Dickens, evenals diens boeken, en daar mag niet met eigen hand in geknoeid worden.
Trouwens, wat zou er gebeuren, als hij zijn mond opendeed? Wat hij ook zei, iedereen zou denken: hij spreekt goed, maar het is toch Dickens niet. En daarom is het ’t lot van zonen van grote mannen om te zwijgen. De twee kinderen van Mozart zijn ambtenaar geworden en August von Goethe ligt op het protestantse kerkhof van Rome met deze woorden boven zijn dode hoofd gebeiteld: Zoon van Goethe. Het staat er wel in het Latijn, maar dat maakt het alleen maar erger. Wie uit een groot man is voortgekomen, behoort tot diens Verzamelde Werken (..).
(..)
En daarom staren over de hele wereld de zonen van grote mannen zwijgend in hun borden. Wat zien zij daar? Zij zien in de spiegeling van het porselein een hoog voorhoofd, twee schitterende ogen en een geestig gewelfde mond. En zij denken met bitterheid: was hij wat minder geweest, dan was ik wat meer geworden.
II • Zie ommezijde
De Volkskrant, 30 januari 1965
Werken IV, p. 515-517
Enige dagen geleden is een Engelsman tot president van een over de gehele wereld vertakte vereniging benoemd en dit feit is in geen enkele krant vermeld. U krijgt dus nu een primeur. De Engelsman heet Sir Cedric Dickens en is de achterkleinzoon van Charles Dickens himself en de vereniging heet de Dickens Fellowship. Sir Cedric is de twintigste president sinds de Fellowship in 1902 werd opgericht, want de sterfte onder die mensen is enorm. Je moet bijna omvallen van ouderdom, wil je voor die functie benoembaar zijn, want de Engelsen houden van presidenten, die niets zeggen en aan galadiners gewoon recht voor zich uit kijken. Het is een erepost, waarbij men niet geacht wordt van de zaken zelf op de hoogte te zijn. Het zijn de secretarissen, die daar het werk doen en hiervoor kiest men jongelingen van vóór in de zeventig (..).
(..)
De Fellowship telt 60 afdelingen over de gehele wereld, waarvan ook een in Nederland. Elk jaar komen al deze afdelingen bij elkaar in een driedaags congres. Dit is de Annual Conference. Er valt dan niets te behandelen en dat is de reden, waarom ik er haast altijd weer ben. Men rijdt in bussen naar plaatsen, waar Dickens geweest is en blijft daar een ogenblik zwijgend staan. Vervolgens stapt men weer in en wisselt indrukken. Men stelt dan met voldoening vast, dat het een ‘nice place’ was met een ‘real Dickensian touch’.
(..)
Soms wordt het congres gehouden in een stad, waar Dickens nooit geweest is. Geen nood, dan is er altijd ‘n figuur uit een van zijn boeken te vinden, die daar vandaan kwam of daar naar toe ging. ‘Hier leefde Sam Weller’ of ‘Hier woonde de heer Micawber’ leest men dan op een bordje, dat aan het huis bevestigd is. Men loopt om het perceel heen en wordt door de eigenaar, die al die tijd schalks achter het raam heeft toegekeken, naar binnen genood. Er is daar niets te zien, maar het feit, dat Sam Weller uit hetzelfde raam gekeken heeft, geeft toch de huiskamer een speciale geur, zoals wierook die nog in een kerk hangt al zit de pastoor allang aan tafel. Dat Sam Weller nooit bestaan heeft, is de leden natuurlijk bekend. Zij zijn onderhevig aan de gespletenheid van kinderen, die wel degelijk weten dat een paard niet over de daken rijdt maar toch eerbiedig hun schoentje voor de schoorsteen zetten. Geloof en weten zijn twee afzonderlijke bronnen van kennis en het feit, dat Pickwick slechts een voortbrengsel van de fantasie is, verhindert een Engelsman niet om voor diens huis in Goswell Street een minuut stilte te betrachten. Waarom ook niet? Elke dode bestaat slechts in de herinnering aan zijn daden en heeft Pickwick dan niets uitgevoerd?
(..)
Soms komen er sprekers op het congres. Nu kan zo’n man natuurlijk niet over Dickens gaan praten, want ieder van de aanwezigen weet er meer van dan hij, het is uilen dragen naar Athene. Hij moet dat ook niet proberen want hij zou onmiddellijk gecorrigeerd worden. Ik heb ‘t meegemaakt dat André Maurois, die voortreffelijk Engels spreekt en een biografie van Dickens op zijn naam heeft staan, over de diepere betekenis van Great Expectations een voordracht hield. De aanwezigen luisterden met een flauwe glimlach en klapten na afloop beleefd, want zo zijn die Engelsen. Toen was er gelegenheid tot debat. Dit werd zeer hoffelijk gevoerd, maar ik zag Maurois steeds meer verbleken. Vergeleken met wat zijn toehoorders ervan afwisten had hij het boek praktisch niet opengesneden. Ik herinner mij een oude dame, die al de passages, door Maurois aangehaald, uit het hoofd citeerde en toen uitlegde, wat er werkelijk achter stak. Elk van haar opmerkingen leidde ze in met een bescheiden ‘I think’, wat een typisch Angelsaksische vorm is om aan te geven, dat je absoluut gelijk hebt, wat ook inderdaad het geval bleek.
Nu was Maurois een buitenlander. De Engelse sprekers zijn wel wijzer. Zij kiezen een detail van een detail van een detail. Bijvoorbeeld de achterpandjes van het jasje van Marley: hoeveel knopen had dit? Naar zoiets kan ik uren luisteren. De spreker vertoont eerst enige lichtbeelden van jasjes in het algemeen uit die tijd en versmalt dan de lens van zijn aandacht tot de achterpandjes en tenslotte tot de knopen. De kleur van het jasje acht hij bij zijn toehoorders bekend, evenals de snit en het aantal knopen aan de voorkant. Het gaat nú om de knopen aan de rugzijde. Zijn het er twee? Of zijn het er drie?
De zaal luistert ademloos. Dit is werkelijk nieuw. Wie daar als Nederlander bij zit, denkt eerst dat hij onder krankzinnigen vertoeft. Het is eerst gaandeweg, dat hij beseft wat hier eigenlijk gebracht wordt. Wat wordt er gebracht? Niets anders dan hulde aan de man, die figuren geschapen heeft, zó los en vrij in de ruimte staande, dat men eromheen kan lopen en hen zelfs in de rug betrappen kan.
III • To the Immortal Memory
de Volkskrant, 3 juni 1967
Werken IV, p. 660-662
Het congres van de Dickens Fellowship is al weer achter de rug. Deze eigenaardige bijeenkomst van alle Dickens-kenners uit de hele wereld wordt sinds 1905 elk jaar ergens in Engeland gehouden en hierop zijn er in die 62 jaar maar drie uitzonderingen geweest: in 1959 was het Amsterdam (Krasnapolsky), in 1964 New York en in 1967 Scheveningen (Kurhaus). Er waren driehonderd mensen. Men moest zich zo’n congres niet te geleerd voorstellen: over Dickens wordt weinig gesproken en wel om de eenvoudige reden, dat ’s mans boeken bekend worden verondersteld en dat ook inderdaad zijn. Bovendien hebben de fellows in de loop van hun leven (de meesten zijn minstens 30 jaar lid) wel ongeveer alles over Dickens’ levensgewoonten vernomen wat er te weten valt.
(..)
Wat is dan de bedoeling? Gezelligheid. De meeste congressen hebben geen ander doel en men kan zich een minder voorstellen.
(..)
Het hoogtepunt van het congres is het banket. In Engeland eet je de boel eerst helemaal op, snel, zwijgend en nerveus. De kelners rukken de borden half leeg onder je neus vandaan en zijn in staat treuzelaars de ballen gehakt zelf in de mond te stoppen, want die jongens willen naar huis. Als alle potten en pannen van tafel geveegd zijn staat de chairman haastig naslikkend op, heft zijn glas en mompelt: ‘To the queen.’ Ieder schiet overeind en prevelt hetzelfde. En dan krijg je achter elkaar de speeches, anderhalf uur lang en wankelt verdoofd naar bed. In Scheveningen heb ik de Nederlandse methode gevolgd: gemarineerde haring, twee toespraken, bordje soep, twee toespraken, hoofdgerecht, drie speeches, kaas, speech, koffie en wie het dan nog steeds niet laten kan die mag zijn gang gaan. Ze vonden het enig. Het is ook veel aardiger. De hoofdspeech heet ‘To the Immortal Memory of Charles Dickens’ en wordt altijd door een aanzienlijk man gehouden. Dit keer was het de burgemeester van Den Haag. Een uitstekende toespraak! Niet alleen was het Engels voortreffelijk, maar hij zei ook een paar dingen over Dickens waar nog niemand aan gedacht had en dat is in geen jaren nog een lid gelukt. De toespraak eindigde met de woorden, waar de speech naar genoemd is en de spreker heft daarbij het glas. Iedereen rijst omhoog en klinkt. Er is geen applaus. Dan gaat men in doodse stilte zitten en begint opeens als razenden te klappen. Dit keer werd het een ovatie. Den Haag heeft een goeie burgemeester. (H.A.M.T. Kolfschoten)
Er is ook een avondje onder mekaar en dat wordt de ‘social evening’ genoemd. De gastheren worden daarbij geacht de hele zaak tot middernacht bezig te houden en dat valt niet mee, want er is geen woord Nederlands bij. We begonnen met een schitterend kwartet en toen kwam Jacques Moolenijzer met zijn Trazom-koor (Trazom is het omgekeerde van Mozart) dat liederen van Mozart gaf met een voor deze gelegenheid ingepaste tekst van Dickens. Ze braken de zaal bijna af en één lied, waarbij de titels van Dickens’ boeken in canon-vorm gebracht werden, moest zelfs gebisseerd worden. Toen gaven we de film van Herman van der Horst: Amsterdam. Een meesterwerk. Ik was er werkelijk trots op een landgenoot van de maker te zijn. Tenslotte kwam er een toneelstuk en wel de beroemde scène uit Nicholas Nickleby, waar er een gek door de schoorsteen naar beneden komt. Voor deze krankzinnige hadden we een Nederlands lid gekozen, dat feilloos Engels sprak, maar het nadeel had enigszins corpulent te zijn. Bij de repetities was alles goed gegaan, maar door de vele high teas was zijn omvang zodanig toegenomen dat we alleen zijn benen zagen. Verder was er geen wrikken meer aan. Hij had nu de keus om daar te blijven zitten en zijn tekst gesmoord in de nauwe pijp te lozen, of met schoorsteen en al op te staan en in die toestand verder te spelen. Hij koos onbekommerd het laatste. Onvergetelijk was nu het schouwspel van een gezet heer, die met een volledige schoorsteenmantel op de schouders rustig doorsprak, alsof er niets aan de hand was. Toneelstukken, die zó mislukken, slaan natuurlijk door het nulpunt heen en worden een daverend succes. De mensen lagen tegen elkaar aan te huilen van het lachen (..).
(..)
(..)Het was mooi geweest en ik reed naar Haarlem terug in het zalige besef, dat we met dit slotnummer alle congressen sinds 1905 royaal geslagen hadden.
IV • Het allerleukste museum ter wereld
Waar Pickwick geboren werd
Elsevier, 20 oktober 1951
Werken V, p. 364-367
(..) De neiging der Dickens-lezers, om diens ‘characters’ te vereenzelvigen met werkelijk geleefd hebbende personen, wordt wel het volledigst uitgeleefd in het Dickens House, 48 Doughtystreet, Londen. Men ziet daar de snuifdoos van Pickwick, de opgezette raaf van Barnaby Rudge, de wandelstok van Wilkins Micawber en zelfs het raampje, waardoor Oliver Twist ontsnapte, alle voorzien van bordjes, waarop men verzocht wordt de voorwerpen niet aan te raken. Een heerlijke verzameling! Als men bedenkt dat Olivier Twist nooit door dat raampje gekropen kan zijn, om de eenvoudige reden dat hij nooit bestaan heeft, dan is natuurlijk deze tentoonstelling even krankzinnig als de Sherlock Holmes-expositie in Bakerstreet, maar zó moet u de zaak niet bekijken. De Dickens Fellowship, die hier zijn ‘headquarters‘ heeft, beziet de collectie vanuit het gezichtspunt, dat al hetgeen aan Dickens’ verbeelding ontsproten is, vanaf dat ogenblik een eigen bestaan is gaan leiden, onafhankelijk van zijn schepper. Een zeldzame opvatting, die men zich alleen veroorloven kan, indien de schrijver daartoe bijna dwingend aanleiding geeft. In onze literatuur bijvoorbeeld bestaat die dwang nergens. Wij kunnen geen figuur aanwijzen, die ons als het ware visueel voor ogen staat. Om die reden de Nederlandsche letterkunde geringer te achten dan de Engelse, geeft echter blijk van kortzichtigheid. Onze werkwijze is een andere. Zij schetst een atmosfeer of geeft een psychologische ontwikkeling. De personae dramatis staan daarin vaag getekend. Wie kan zeggen hoe Eline Vere eruit ziet, of hoe Woutertje Pieterse zou moeten geschilderd worden? Wij weten alles van hun innerlijk, wij weten niets omtrent hun uiterlijk.
Bij Dickens is het juist andersom. Omtrent het inwendige geestesleven van Pickwick of Micawber is ons niets bekend; wij zijn vrij daarover een eigen opvatting te hebben. Maar omtrent hun uiterlijk: hun hoed, jas, wandelstok en de kleine ‘tics’ waarmee zij door het leven gaan, is het ons niet geoorloofd een eigen opinie te vormen. Hier dwingt ons Dickens tot een bepaalde voorstelling, tot haarscherpe contouren. Het was zelfs zijn tekenaars (illustratoren van Dickens’ boeken) niet gegeven om ook maar één jasknoop daarvan af te wijken. Wie dan ook Dickens aandachtig gelezen heeft, vindt in de verzameling van het Dickens House niets belachelijks. Hij loopt er rond in één aanhoudende vreugde van herkenning, hij voelt zich er thuis. Komende uit een wereld, waarin alles wisselt en vervloeit, wandelt hij een kleine, onveranderlijke kosmos binnen, bewoond door schepselen, wier enige bestaansreden hierin gelegen is, dat zij voortdurend zichzelf blijven. Want Dickens is, gelijk Chesterton lucide heeft opgemerkt, geen schrijver van romanliteratuur, maar van mythologie. En in het Dickens House bevinden wij ons op de Olympus daarvan. Men kan over hem denken, zoals men wil, maar Dickens is, zelfs in Engeland, de enige schrijver, waaromheen een literair museum van zulk karakter in die mate mogelijk is.
V • A friendly woman
de Volkskrant, 11 mei 1968
Werken IV, p. 727-729
Wie tot voor kort het Dickens Huis in Londen, 48 Doughty Street, bezocht, werd daar opengedaan door een corpulente dame, die met een snelle vorsende blik uit haar stalen ogen de bezoeker opnam, hem verzocht zijn naam in het boek te schrijven en dan ijlings retireerde naar een enorme leunstoel, van waaruit zij hem bewegingloos beef volgen. Ook als de man op een van de bovenverdiepingen rondscharrelde hield zij hem in de gaten, want aan het geluid van zijn schoenzolen wist zij precies voor welke vitrine hij stond. Om vijf uur ’s middags, als alle bezoekers verdwenen waren, deed zij de deur in het nachtslot, bakte voor zichzelf een eitje en streepte in een enorme klapper de namen aan van die leden der Dickens Fellowship, die hun contributie nog niet betaald hadden. Daarna verzorgde zij de administratie van The Dickensian, dat als orgaan van de vereniging vier (drie) keer per jaar verschijnt. Vervolgens schreef zij haar dagelijkse brieven aan tal van geleerden, die iets speciaals over Dickens wilden weten en dit zonder het betreffende onderwerp in de bibliotheek op te zoeken, want zij wist het allemaal uit haar hoofd. Tenslotte ging zij weer in die leunstoel zitten, sloeg een deken om zich heen en viel in slaap. De volgende morgen werd zij gewekt door de bel van de eerste bezoeker en begon het lieve leven weer van voren af aan. Dit heeft zij 45 jaar volgehouden, want ze is er in 1923 mee begonnen. Sinds gisteren is zij verdwenen. Pensioen.
(..)
Ze had over Dickens geen enkele mening, ze wist alleen alles. Haar eigenaardige positie kan vergeleken worden met die van een steenfabrikant. De man beschikt over een kolossale partij stenen en hij levert die blindelings aan elke architect. Wat die ermee doet is zijn zaak niet. Het kan een kathedraal worden, een brug of het plaveisel van een stoep, dit gaat buiten hem om. Ook miss (Doris) Minards had geen enkele conceptie in haar hoofd. Zij bezat alleen het materiaal. Maar hoe! Ze kende niet alleen de miniemste gegevens, ze wist ook waar ze lagen en toverde die in een oogwenk uit haar enorme kasten te voorschijn. Over Dickens sprak ze intussen nooit. In het begin verbaasde mij dit, tot ik inzag dat zij alles van hem wist, maar niets van hem begreep. Begrip immers veronderstelt visie en die had ze niet. (..) Ik denk wel eens dat ze al dat gedoe om Dickens maar malligheid vond. ‘He was just a friendly man,’ zei ze eens en dat is de enige opinie, die ik ooit over de vroegere bewoner van het huis van haar gehoord heb.
Het is jammer dat Dickens haar niet gekend heeft. Met al die geleerden had hij geen raad geweten, maar haar had hij vast gebruikt als een figuur, die te veel van zichzelf was om ook nog een ander te worden. Ze bewoonde het huis zo robuust, dat men enige moeite had om te geloven dat Dickens daar ooit geleefd had. Gelijktijdig er vertoevend hadden ze slaande ruzie gekregen.
De feestmaaltijden van de Dickens Fellowship woonde ze zwijgend bij. Ik heb haar nooit horen spreken (..). Wel had ze de gewoonte om, als er iemand anders sprak, af en toe het hoofd te schudden. Dan werd er een fout gemaakt. De redenaar boog zich dan even naar haar toe en vernam de correctie. Appèl was ondenkbaar. She was always right. Toen ik dan ook in Liverpool aan het jaarbanket de toost ‘To the Immortal Memory of Charles Dickens’ moest uitbrengen, nam ik de voorzorg mijn speech tevoren op te schrijven en haar voor te leggen. Ze haalde er een dozijn fouten uit. Tijdens de toespraak zelf knikte ze bij al die passages goedkeurend en zei telkens: ‘Excellent’, zodat ieder begreep dat ze niet van mij waren.
VI • In het hart van Engeland
Avenue, oktober 1970
Werken VII, p. 500-515
Van de ontvangst op Buckingham Palace ben ik nog steeds een beetje beduusd, want het liep allemaal heel anders dan ik mij had voorgesteld. Je krijgt zo’n kaart met een kroontje erop en je denkt dan onwillekeurig dat de vorstin zich wel niet de hele middag, maar toch geruime tijd met je zal bezig houden. Een half uurtje briljante conversatie met een van geest tintelende buitenlander, dat moet voor zo’n vrouw, die haar hele leven zich met Engelsen behelpen moet, toch een belevenis zijn. Je knutselt in het geheim wat zinnen in elkaar, waaruit blijkt dat men wel degelijk zijn plaats weet, maar toch ook weer niet over zich lopen laat. Het is deze mengeling van eerbied en vrijpostigheid die de vorstin, naarmate het gesprek vordert, op de gedachte brengt: die zou hier meer moeten komen. Als ik eenmaal zover ben kan ik helaas niet ophouden. Ik stel mij dan voor dat de vorstin met een ongeduldige handbeweging de aanwezige bisschoppen, parlementsleden en vlagofficieren, die toch ook hun graantje willen meepikken, naar een belendend vertrek verwijst om zich geheel aan deze schalkse vreemdeling te wijden. Voor het eerst sinds jaren hoort men weer die hoge zilveren schaterlach, waardoor ze als jong meisje zo beroemd was en die na de mislukte aardappeloogst van 1952 praktisch niet meer vernomen werd.
(..)
Het blijkt in werkelijkheid een garden-party te zijn en de koningin heeft hiervoor negenduizend mensen uitgenodigd. Wie een dergelijke menigte op het gazon ziet aangetreden begrijpt terstond, dat het onder deze omstandigheden onmogelijk is het vorstelijk oog te trekken, tenzij men zich gillend een weg naar voren zou banen. (..) Er is hier overigens veel te zien, want de dames zijn in de keuze van haar toiletten niet over één nacht ijs gegaan. De heren zijn in jacquet of rok gestoken, omdat de daartussen liggende dracht, die wij smoking noemen maar in Engeland met dinner-jacket wordt aangeduid, het dragen van decoraties niet gedoogt. (..) Ik heb zelf maar één onderscheiding en wel in de laagste orde die er in Nederland wordt afgegeven, te weten Oranje-Nassau en al mijn kuiperijen om tot iets hogers te komen zijn of doorzien of in het geheel niet opgemerkt. Na enig nadenken besloot ik deze orde niet te dragen.
( )
De koningin verscheen op sublieme wijze. (..) Inderdaad droeg de koningin (Elizabeth II) geen enkel juweel en ook prins Philip was van alle opschik verstoken. Zij stonden naast elkaar en keken neutraal voor zich uit. Toen het volkslied was afgelopen ontspande Hare Majesteit zich uit een lichte verstijving en daalde de trap af. Hier onderhield zij zich met enige genodigden, die speciaal voor dit doel in de voorste rij waren opgesteld. Vervolgens bewoog zij zich door de gasten (..). Soms stond ze opeens stil en besloot met iemand van gedachten te wisselen. De aangesprokene raakte terstond in die toestand van stuipachtige ongedwongenheid waarin op school de onderwijzer verviel, wanneer een inspecteur de klas betrad en hem verzocht ‘gewoon door te gaan’. (..) De koningin gaf telkens door een knikje te kennen dat het gesprek was afgelopen en liep meteen weer verder. De uitdrukking van haar gezicht heeft mij zeer geboeid. De grondtoon was verveling, maar gezien door een eeuwenoude en bij elke troonsbestijging weer opnieuw aangebrachte vernislaag van interesse.
(..)
De koningin-moeder (Elizabeth I) heb ik van zeer nabij mogen waarnemen in de Westminster Abbey. Een mooie kerk is dat. Je kunt zeggen dat er te veel standbeelden staan, allemaal van mensen die daar onder de plavuizen liggen en bovengronds met overdreven gebaren op hun verrijzenis vooruitlopen, maar ik heb daar geen bezwaar tegen, het moet er toch van komen. Wèl wil ik even wijzen op een inconsequentie, die mij vaak getroffen heeft. Na de reformatie was men als de dood om beelden van erkende heiligen in kerken toe te laten en al deel ik die afkeer niet, ik kan er toch inkomen. Een geweldige beeldenstorm blies al die vromen van hun voetstuk, maar gaandeweg hebben hun lege nissen zich weer gevuld, ditmaal met generaals, vlootvoogden, diplomaten, bankiers en andere haaie jongens, van wie volstrekt niet vaststaat dat zij heilig ontslapen zijn.
(..)
Onder nerveus orgelspel van Prof. Charles Dickens, M.D.O.M.D.F.C., achterkleinzoon van Dickens tout court, (is de koningin-moeder) halverwege het middenpad gekomen, knikt en glimlacht naar alle kanten en begeeft zich, steeds maar buigend en iedereen blij herkennend naar de Poets’ Corner, waar zij in een gesloten koorbank het zich recht gemakkelijk maakt. Zij draagt een hoedje, dat uit louter veren en pluis is samengesteld. Omdat er in die hoge bank verder niet veel van haar te zien is herinnert zij even aan een paardebloem in de laatste fase van ontwikkeling en je denkt onwillekeurig: als die hofdame achter haar nu niest dan is er opeens niets meer en mogen wij een wens doen, want dat mag als er een paardebloem wordt uitgeblazen. De vriendelijke en zelfs ietwat suikerachtige wijze, waarop de koningin-moeder steeds maar om zich heen blijft knikken, kan ik intussen minder bewonderen dan de hooghartige behandeling, die ons van haar dochter ten deel viel.
(..)
De krans die vandaag op Dickens’ graf gelegd wordt, is door meisjes gevlochten. Deze meisjes zijn afkomstig van een kostschool en die school is de vroegere woning van Dickens, genaamd ‘Gad’s Hill’, tussen Rochester en Gravesend. De bloemen van de krans zijn uit diens eigen tuin bijeengeplukt en als we dat allemaal op de achterkant van het programma gelezen hebben ruist er een golf van vertedering door de kerk.
(..)
Het ogenblik voor de krans is aangebroken. De vier kostschoolmeisjes verstrakken tot een paniek van bevangenheid en schuifelen als glazen poppen met het geval naar voren. Eenmaal zullen ze aan hun kinderen vertellen dat op die dag Dickens honderd jaar geleden gestorven was en dat er toen op school geloot werd welke vier het mochten doen; dat ze eerst een heel ander getal in hun hoofd hadden en toch het juiste cijfer zeiden, je weet soms niet waar dat aan ligt. Maar nu hebben ze maar één gedachte: niet te struikelen, niet op elkaars hakken te trappen en vooral niet te krabben op de plek waar het juist op dit moment zo verschrikkelijk jeukt. Bij het graf staan ze stil. Want niet die vier meisjes en zelfs niet de koningin-moeder, maar een oude dame gaat de krans leggen. Het is de enig overgebleven kleindochter van Dickens, Mrs. Elaine Waley, oud 86 jaar en nog recht van lijf en leden. Het bericht dat het moment suprême is aangebroken heeft intussen het orgel bereikt, want de jonge Dickens neemt de handen van de toetsen. Het wordt doodstil. De oude dame pakt de krans beet en ik zie opeens dat er twee tranen over haar wangen rollen. Omdat men in deze masculine tijd meent dat iemand, die van ontroering blijk geeft, ook meteen onwel is, schieten er enige behulpzamen toe, maar mevrouw Waley wordt nu driftig en zegt zeer hoorbaar: ‘Leave me alone, all of you!’ Vervolgens bukt zij zich en legt het kransje op de steen, precies tussen de naam en de twee jaartallen in, zodat er niets van het opschrift geblokkeerd wordt en loopt dan terug naar haar stoel met de kranige tred van iemand, die in hoge ouderdom ons allen een lesje gegeven heeft.
Ik ken haar wel enigszins, want ik had de dag tevoren met haar gegeten. De invitatie was afkomstig van haar neef Eric Dickens, bij wie zij juist logeerde. Deze Eric, die ik overigens graag mag, gaat uit van de opvatting dat men zich niet op zijn voorouders moet laten voorstaan. Dit is, zo meent hij, geen verdienste, men moet zelf ook wat zijn. Om deze kloeke gesteldheid te bewijzen praat hij uitdrukkelijk niet over zijn overgrootvader, wat het effect heeft van een lijk dat nog boven de aarde staat. Ook het hartelijk uitdelen van schouderklappen, waardoor hij aangeeft ook maar een mens te zijn als u en ik, vestigt de aandacht op de overledene met een nadruk, die het gewoon praten over Dickens verre overtreft. Nu moet ik toegeven: het is ook moeilijk. Monica Dickens, de enige schrijfster die de familie sindsdien heeft voortgebracht, vertrouwde mij eens toe dat zij spijt had geen pseudoniem gekozen te hebben. Doe je het goed dan imiteer je hem, doe je het slecht dan pleeg je verraad. Het beste is te emigreren, wat zij dan ook deed. Haar neef Eric woont te Richmond in een huis, dat vol met Dickens-relieken staat, want zijn vrouw, een onbezorgde lachebek, is er maar wat trots op. Hij voert mij door die vertrekken heen met de gejaagde blik van een suppoost, die weet dat het museum eigenlijk gesloten is en we komen in de tuin, waar onder een bloeiende jasmijn Elaine zit. Zij is gekleed in een zwarte zijden japon en lijkt ook verder helemaal niet op Dickens. (..)
Eric stelt haar op losse toon als ‘aunt Bobby’ voor, wat ik in stilte opberg bij de andere pogingen om het vooral gewoon te houden. Zij geeft mij een breekbaar handje en kijkt, terwijl ik mij voorover buk, tersluiks langs mijn oor de tuin af om te zien of er nog meer op audiëntie komen of dat het hierbij blijft. Als het laatste het geval is gaat zij goed rechtop zitten en begint met het Onderwerp.
Ik was hier tevoren over ingelicht. Mevrouw Waley, geboren Dickens, heeft een Grief. (..) Jaren geleden kwam zij langs een bioscoop, waar Oliver Twist gegeven werd. De affiches afspeurend kwam zij nergens de naam van haar grootvader tegen. Hierop ging zij naar binnen, juist op tijd voor de aankondiging der medewerkers. Alle namen, vanaf regisseur tot geluidsman, trokken in het donker voorbij. Toen ook hier de mededeling ‘naar de gelijknamige roman van Charles Dickens’ achterwege bleef, rees zij op en liep resoluut naar buiten. (..) Zij ging toen naar huis en schreef een brief naar New York wat dit in godsnaam te betekenen had. Op deze brief kwam nimmer een antwoord. Dit was de Grief. Zij vertelde dit allemaal stijf rechtop van verontwaardiging, terwijl de gesprekken om haar heen zachtjes doorgonsden, want men scheen met het verhaal bekend te zijn. Mij heeft het wel iets gedaan, al is het niet makkelijk te zeggen wat. Zo’n man is honderd jaar dood. Hij is literatuur geworden, tv-object en een onderwerp om op te promoveren. Men verwacht dan niet dat er nog iemand persoonlijk met hem betrokken is, maar die exceptie bleek toch te bestaan. (..) De oude dame verdedigde hem alsof hij er nog was, zij ging met gespreide armen voor hem staan, zoals vrouwen doen als het nest bedreigd wordt: fanatiek, partijdig en subliem onredelijk. Dickens waarde even als een lijfelijke verschijning door die tuin heen, het was alsof zijn laatste ademtocht door de bladeren ritselde. Ik weet niet of ik duidelijk ben, maar dichter kan ik er niet bij komen. Gelukkig heb ik iets voor haar kunnen doen. Ik opperde de mogelijkheid, dat de regisseur de naam van grootvader onvermeld gelaten had omdat iedereen wel wist dat hij het boek geschreven had, zodat het weglaten ervan eerder als een compliment dan als een verzuim moest worden opgevat. Deze constructie, die mij trouwens ook wel verdedigbaar lijkt, viel niet slecht. Zij keek een tijdje zwijgend voor zich uit en knikte toen, maar helemaal overtuigd leek zij mij toch niet.
(..)
De herdenking in de St. Paul de zondag daarvoor was veel minder, mede omdat de predikant een vergelijking trok tussen Dickens en … John Wesley, wat natuurlijk nergens op slaat, tenzij men een contrast bedoelt. Maar ook deze kerk was weer afgeladen vol en daar gaat het mij nu om. Bij welke schrijver is zoiets denkbaar?
(..)
Tijdens de dienst werd er gecollecteerd en de opbrengst hiervan was bestemd voor de aankoop en restauratie van een ‘Dickensplace’, in dit geval het huis waar David Copperfield en Dora Spenlow elkaar voor het eerst ontmoet hadden. Dit scheen in Richmond te staan, om precies te zijn op Kew Foot Road 17, hoewel sommige vorsers hardnekkig volhouden dat het nummer 19 geweest moet zijn. De mensen die hun bijdrage in het zakje wierpen en zich daarbij realiseerden, dat noch David Copperfield, noch mejuffrouw Spenlow of zelfs het huis ooit bestaan hebben, schat ik op niet meer dan een bank of twee, met hier en daar een verspreide stoel. De rest van de gelovigen meende werkelijk dat het hier om een realiteit ging en het is in dit soort misverstanden dat Dickens groot behagen schiep. Hij heeft een paar van die mensen zelf getekend en daar wordt dan nu weer voor gecollecteerd. Dit is een duizelingwekkende gedachte en ik kan daar uren over doorsoezen.
Het grote banket in de Guild Hall is mij oratorisch wat tegengevallen, de sprekers waren niet zo uitmuntend als in Engeland bij een dergelijke gelegenheid verwacht mag worden. Overigens is het een unieke ruimte. Er kunnen precies negenhonderd mensen eten en die zaten er dan ook. Je schrikt daar wel even van. Eten is tenslotte een intieme gebeurtenis. Twee is ideaal. Hoewel ik aan vier ook heel goede herinneringen heb. Met zes wordt het al moeilijker en boven de tien is elke redelijke conversatie uitgesloten. Honderd heb ik ook wel meegemaakt, maar dat was eenvoudig bunkeren. Loopt het naar de duizend, dan kom je in een orde die ik niet ken en voor het eerst hier zag. Een onstellende aanblik! De massale toepassing van iets wat oorspronkelijk privé bedoeld is zweemt zelfs naar prostitutie en het is misschien om die associatie te voorkomen dat dergelijke banketten zo zedig worden afgewikkeld. Het decorum vervangt dan de intimiteit en in die dingen zijn Britten beproefde meesters. Mijn verbijstering werd nog vergroot door het enorm aantal grafmonumenten, waarmee wij aan alle kanten omgeven waren. Engeland heeft sinds twee eeuwen de gewoonte om haar gestorven notabelen, die in de Westminster geen plaats meer vinden, hier bij te zetten. (..) Ik zat tegenover dat van Nelson, die zelf op een marmeren klapstoeltje aanwezig bleek en door een zeekijker een oude dame naast mij fixeerde, die dan ook geen hap door de keel kreeg.
(Horatio Nelson (1758-1805) was Brits vlootvoogd die diverse zeeslagen op zijn naam heeft staan. Gaandeweg verloor hij het zicht uit een van zijn ogen en een arm. Hij sneuvelde in de slag bij Trafalgar. Zijn standbeeld staat op Trafalgar Square in het centrum van Londen.)
(..)
De hoofdspeech, waar het eigenlijk allemaal om te doen is, heet ‘The Immortal Memory of Charles Dickens’ en men wordt daarbij geacht iets nieuws te zeggen. Dat is een hele klus in zo’n gezelschap en ik kan ervan meepraten, want ik heb het zelf eens geprobeerd op het Dickens-congres te Nottingham, in 1958, ik word nog koud als ik eraan denk. Ditmaal valt de eer te beurt aan de heer J.B. Priestley, een zeer vruchtbaar auteur, die ook twee boeken over Dickens geschreven heeft. Ik heb hem al lang in de gaten, want hij converseert met de spookachtige opgewektheid van iemand, die zich verre van op zijn gemak voelt en dat niet wil laten merken. De tweede fout is ernstiger. Hij draagt een geribd fluwelen jasje. Wie voor een auditorium, dat uit louter rok en smoking is opgebouwd, een dergelijk waagstuk onderneemt, belast zich met een verwachting, die bijna niet te dragen is. Men geeft te kennen: mijn speech is zó excellent dat gij dit jasje vergeten zult. Ik kan mij veroorloven zo in uw midden te verschijnen, want de pracht van mijn woorden zal deze onachtzaamheid geheel en al wegvagen. Men kon dit ook zien aan de manier, waarop de mensen hun stoelen achteruit schoven toen hij werd aangekondigd. Men ging er eens breed voor zitten, want hier viel iets goed te maken. Wat we te horen kregen was treurig.
(..)
De rest van de week heb ik in een van die stadsparkjes doorgebracht die je in Londen overal vinden kunt. De natuur is daar op haar liefst. Aandoenlijk is het woord. (..) Het zijn kleine oasen van stilte, uitgespaard in een woestijn van geluid. De mensen die er binnenlopen lijken mij ook gelukkiger dan in de vrije natuur, omdat ze uit een tegenstelling komen. (..) Op een bank zitten drie oude dametjes knokerig bijeen. Op hun gezichten ligt de in het skelet al vastgevroren vriendelijkheid van hoog bejaarden, die besloten hebben dat langer tobben geen zin meer heeft en dat het toch allemaal anders loopt. Een merel staat in het dunne gras te luisteren (kijken) naar iets beneden, dat er achteraf toch niet blijkt te zijn. Er gebeurt niet veel. Het leven staat hier stil. Een man gaat het hek sluiten en wenkt. We moeten weg.
Naschrift
Alle citaten staan in de oorspronkelijke spelling. Een enkele keer is iets veranderd. Alles wat tussen haakjes is geplaatst, is afkomstig van de samensteller, met uitzondering van de namen Krasnapolsky en Kurhaus, ‘de meesten zijn….’ en de verklaring van de naam ‘Trazom’.
Verantwoording illustraties:
1 Detail van foto onder punt 4 vermeld.
2 Afbeelding Charles Dickens van de site van de Dickens Fellowship te Londen.
3 Opening van 48 Doughty Street als Dickens House Museum, 9 juni 1925. Bron: site van de Dickens Fellowship Londen.
4 Bomans vermoedelijk als Dickens of Pickwick, waarschijnlijk uit de eerste helft van de jaren ’50 van de vorige eeuw. Bron: Vrij Nederland, 5 december 1981.
5 Scan van omslag van ‘De nagelaten papieren der Pickwick Club’ uit 1967.
Bijlage 1:
‘De nagelaten papieren der Pickwick club’ is de vertaling van Bomans die Het Spectrum in 1967 opnieuw uitgaf. Het begin is hieronder weergegeven.
De Pickwickianen
Het duister, waarin het optreden van de onsterfelijke Pickwick gehuld is, wordt voor het eerst schitterend verlicht door de Handelingen der Pickwick Club, die de bewerker dezer geschriften met grote voldoening zijn lezers voorlegt, als een staaltje van de nauwlettende aandacht, de onvermoeibare volharding, en het fijne onderscheidingsvermogen, welke hij bij het doorvorsen der velerhande hem toevertrouwde documenten heeft betracht.
’12 Mei 1827. Vergadering onder voorzitterschap van de weledele heer Joseph Smiggers, P.V.P., L.P.C. (1)
De volgende besluiten werden per acclamatie genomen. ‘Dat het Genootschap met gevoelens van levendige voldoening en onverdeelde instemming heeft geluisterd naar het voorlezen van het geschrift van de weledelgeleerde Samuel Pickwick, A.P.L.P.C. (2), getiteld: ‘Beschouwing over de Oorsprong der Hampstead Vijvers, met enkele Nevenbemerkingen, de Theorie der Stekelbaarzen betreffende’: en dat het Genootschap hierbij aan de genoemde Samuel Pickwick, A.P.L.P.C. zijn warmste dank betuigt voor hetzelve.
‘Dat het Genootschap, hoewel diep overtuigd van de grote voordelen welke een dergelijke arbeid voor de wetenschap oplevert, evenals van het nut der onverpoosde naspeuringen van de weledelgeleerde Samuel Pickwick, A.P.L.P.C. in Hornsey, Highgate, Brixton en Camberwell, niettemin diep doordrongen blijft van de onschatbare voordelen die noodzakelijk zouden ontspruiten, indien deze geleerde geest zijn beschouwingen over een ruimer veld uitbreidde, indien hij zijn reizen verder uitstrekte; het veld zijner beschouwingen zou dientengevolge bredere afmetingen aannemen, en dit zou weder zijn kennis en inzicht ten voordeel strekken.’
1. Permanent Vice-President, lid Pickwick Club.
2. Algemeen President-Lid Pickwick Club.
Bijlage 2:
Nieuwsbericht op deze site van 15 april 2010.
Schrijver Jeroen Brouwers zei eens: “Maak een mooie, goed geredigeerde bloemlezing uit de serieuze essays van Bomans. Je verbaast je, hoor! Je verbaast je over ’s mans veelzijdigheid en belezenheid, zijn eruditie. En geschreven! Zo puntig, zo mooi geslepen.”
Met een bloemlezing uit 6 stukken van Bomans en het begin van zijn vertaling van ‘The Pickwick Papers’, sluit ‘Bomans en de Pickwick Fellowship, deel II’ een drieluik af, met Bomans, Dickens en de Fellowship in de hoofdrol.