Hans Christian Andersen

Edward Krabbendam

De Deen Hans Christian Andersen (1805-1875) werd in Odense geboren. Hij was enig kind in een arm schoenmakersgezin. Na de dood van zijn vader vertrok hij op 14-jarige leeftijd naar Kopenhagen om ‘beroemd’ te gaan worden, zo zei hij zelf. Na vele teleurstellingen namen Jonas Collin en zijn familie – vooraanstaande personen in Kopenhagen – hem onder hun hoede waardoor Andersen naar de middelbare school kon gaan en later naar de universiteit, hoewel dat niet veel zou worden. In 1829 debuteerde hij als prozaschrijver en in 1835 kwam zijn eerste bundeltje sprookjes uit. In 1831 ging hij voor het eerst naar het buitenland. Daarvan kreeg hij de smaak te pakken en zou nog vele lange reizen door Europa gaan maken.

Bron: Grote Winkler Prins, zevende druk.

*

In 1942 stelde Bomans een lijstje op van 9 schrijvers van wie hij graag boeken las. Ze kwamen uit heel Europa. In dit gezelschap bevond zich echter niet één Nederlandstalige schrijver. Twee staken boven de rest uit: Charles Dickens en Hans Christian Andersen. Deze schrijvers hadden Bomans het meest geboeid en beïnvloed, zo schreef hij, blijkens ‘Godfried’ van Michel van der Plas, pagina 300-301.

Charles Dickens stond van dit tweetal fier bovenaan. Dat blijkt uit de vele stukken die Bomans over hem geschreven heeft en uit zijn lidmaatschap van de Dickens Fellowship. De belangstelling voor Andersen, die veel minder veelzijdig was, is een stuk geringer geweest want over hem heeft Bomans aanzienlijk minder geschreven. Maar Andersen is zeker van invloed geweest. Volgens Jan Henry komt ‘Het doodshemdje’ van Bomans uit 1933 overeen met het sprookje ‘Het kind in het graf’ van Andersen. Dit maakte hij duidelijk in ‘Godfried’ van september 2005. Harry Prenen stelde dat het eerste stukje dat Bomans in 1930 schreef – Zuurkraampjes, met sprekende augurken, centen en dubbeltjes – puur Andersen is. Prenen schreef verder:

“Hij is aan de grote Deen schatplichtig, maar meer in de motieven dan in stijl en schrijftrant. De sprookjes zijn wel degelijk uit Bomans’ eigen pen, de lectuur van Andersen heeft hem zijn voorliefde voor dat genre ingegeven en hem op het idee gebracht het ook te gaan doen, maar dan op zijn eigen manier” (Inleiding van Godfried Bomans groot verhalenboek, p. 8).

De jonge Bomans aapte zijn grote voorbeeld na zoals beginnende schrijvers veelal doen. Al spoedig vond hij zijn eigen toon. In de jaren dertig van de vorige eeuw heeft hij heel wat sprookjes en verhalen geschreven met als bekroning de sprookjesachtige satire ‘Erik of het klein insectenboek’ uit 1940, wat een klassieker is geworden.

In de vooroorlogse periode schreef Bomans fraaie sprookjes als ‘De Hollandsche meikevers’, later omgedoopt in ‘Anita’, ‘De dood van een sprookjesverteller’ en ‘De rijke bramenplukker’, die alle uit 1936 stammen, en ‘De herbergier van Pidalgo’ uit 1940. Die vonden hun weg in het in 1946 uitgegeven boek ‘Sprookjes’. In de jaren ’60 heeft Bomans er nog een stel geschreven die in 1965 zijn opgenomen in het ‘Sprookjesboek’. In ‘De sprookjes van Godfried Bomans’ uit 1989 komen beide boeken samen, plus een aantal niet eerder gepubliceerde sprookjes, in totaal bijna zestig stuks. Het Nederlands taalgebied heeft nooit een schrijver voortgebracht van sprookjes van formaat, behalve Bomans. Dit is in literaire kring kennelijk niet opgevallen want officiële erkenning bleef uit, wat bizar te noemen is.

*

Tijdens de oorlogsjaren heeft Bomans nauwelijks geschreven omdat hij weigerde lid te worden van de Kultuurkamer. Het lijkt wel of de ontberingen tijdens de Duitse bezetting (1940-1945) – geen werk, joodse onderduikers en de Hongerwinter – Bomans hebben veranderd. Na de bezetting is het in hoge mate gedaan met de fantasie: Bomans werpt zich in ‘Elseviers Weekblad’ en ‘de Volkskrant’ als journalist op de werkelijkheid.

Bomans is door Andersen op het spoor van sprookjes gezet. Zijn aandacht ging dan ook diverse malen uit naar de grote Deen. Vlak na de bevrijding schreef hij al in ‘de Volkskrant’ over Andersen in ‘Ik heb voor de groten geschreven’ dat aldus begint:

“Vandaag, 4 Augustus [1945], is het 70 jaar geleden dat ’s werelds grootste sprookjesschrijver, de Deen Hans Christiaan Andersen, in Kopenhagen stierf. De begrafenisstoet, die de kist van den schoenmakerszoon begeleidde, was wellicht de eervolste die ooit een mens ten grave bracht: heel Kopenhagen liep uit. Het was een nationale rouwdag.

Deze onderscheiding is gekocht met een veertigtal sprookjes. Andersen heeft er meer geschreven, 156 als ik mij wel herinner; maar in de meeste daarvan weet hij niet te ontkomen aan het weke, enigszins huilerige sentiment dat kleefde aan het Biedermeier-tijdvak waarin hij leefde.

Met een volledige uitgave, gelijk die van dr. K. van Eeden, bewijst men hem dan ook geen dienst” (Werken IV, p. 21).

Bomans noemde Andersen de grootste sprookjesschrijver ter wereld. Wel achtte hij 75 procent van het geheel niet de moeite waard en schreef: “Over zijn sprookjes valt veel, zeer veel te vertellen: u houde dit van mij tegoed tot de krant wat groter is. Hier volgen slechts enkele notities over den man zelf” (Idem).

De oorlog was net voorbij en er was aan alles een tekort, ook aan krantenpapier. ‘De Volkskrant’ kwam in die tijd met een klein formaat krant van enkele velletjes dik.

Andersen had een beroerde jeugd gehad en hij wilde maar niet gelukkig worden ondanks de eer die hij kreeg. Hij is op grootse wijze naar het graf gebracht. Kort daarvoor had hij nog de plaquette van zijn standbeeld gezien, die bestond uit de sprookjesverteller, rechtop staand, omringd door naar hem opkijkende kinderen. Andersen zei vanuit zijn bed: “Het beeld is goed. Maar laat die kinderen weg. Ik heb voor de groten geschreven.”

*

In 1947 schreef Bomans voor ‘Elseviers Weekblad’ een recensie/beschouwing met als titel ‘De grote onbekende’. Dat klinkt vreemd want Andersen was in Nederland al een oude bekende toen hij hier in 1847 voor het eerst kwam doordat zijn romans en sprookjes al door Nieuwenhuis waren vertaald. Later volgden nog vele vertalingen maar een biografie ontbrak. Wel was er een verkorte vertaling van Andersens autobiografie ‘Das Märchen meines Lebens’, een charmant boekje dat meer een beschrijving van een carrière is dan een biografie. In 1947 verscheen echter ‘H.C. Andersen – De Grote Onbekende’ van mevrouw H. Hudig-Kapteyn. Het was voor ons land de eerste grote levensbeschrijving van een van de meest gelezen schrijvers ter wereld, met sprookjes in 50 talen. Naast een aantal bezwaren was Bomans over dit boek te spreken, zeker ook om het psychologisch inzicht.

*

De persoon Andersen was in ons land een onbekende. Daar deed Bomans in april 1955 wat aan in ‘Elseviers Weekblad’ met het forse essay ‘Wie was Andersen?’, dat hier grotendeels is overgenomen uit ‘Werken V’, pagina 616-622.

De Denen hadden op 2 april de 150ste geboortedag van Andersen gevierd. Ze waren een dag te laat. Andersen was op 1 april 1805 geboren. Die datum achtte hij niet in overeenstemming met zijn waardigheid en schoof zijn geboorte in zijn autobiografie een dag op. Dat achtte Bomans typerend voor Andersen die van zijn leven een sprookje wilde maken. Hij leefde als het ware zijn eigen biografie. Dat had hij met tijdgenoten als Goethe en Wagner gemeen. Vanaf zijn dertiende jaar tot aan zijn dood was hij bezig de grote Hans Christian Andersen te worden, een hels karwei, want het is slopend zich als genie te gedragen, terwijl men het niet is. Bomans schreef verder:

“Hier springen de duizenden Andersen-bewonderaars recht overeind. Wat? Andersen geen genie? Neen, mijn heren en vooral: mijne dames. Hij heeft geniale sprookjes geschreven, maar hij was geen genie. (..) Als Andersen een volwassen man was geweest, die op zijn hurken moest gaan zitten om sprookjes te schrijven, dan was hij een genie geweest. Dan had hij de ‘kinderziel’ begrepen en was hij, zoals wij onlangs lazen, ‘het gemoed van het kind binnengedrongen met een fakkel van zijn genie’. Maar niets van dit alles is gebeurd. Andersen was een kind. Willen wij dit merkwaardige leven begrijpen, dan dient allereerst dit feit in het oog gehouden: dat hij een onvolwassene geweest is.

Voor zover in zulke zaken iets te bewijzen valt, kunnen wij dit ook aantonen. En wel aan die boeken, die hij als volwassene bedoelde te schrijven: zijn romans. Hij heeft er naar mijn weten een vijftal gemaakt; zoveel althans heb ik er van hem gelezen en dit is genoeg om er zich een oordeel over te vormen. Welnu, het merkwaardige bij deze boeken is, dat zij geschreven zijn met de naïveteit, die alleen kinderen bezitten. Als een kind zou kunnen schrijven en de opdracht had een roman in elkaar te knutselen, dan was er dit eruit te voorschijn gekomen. Het zijn eigenlijk geen mislukte boeken. Zij komen aan de mislukking niet eens toe. Het zijn fenomenen van onschuld en argeloosheid, geschreven door iemand die blijkbaar door de slang niet gebeten was. Romans zijn het niet. Er komt niets in voor, dat aan het werkelijke leven herinnert en als men er een tijdje in gelezen heeft wordt het u wat wee in de maag, alsof men aldoor pap zonder zout aan het eten is. Onze taal heeft voor de atmosfeer waarin Andersens romans geschreven zijn, de treffende uitdrukking ‘rozengeur en maneschijn’.

Toch zat er pit in de man. Door een uiterst zeldzame speling der natuur had Andersen, ofschoon geheel sexe-loos, een harde kern van humor en sarcasme, die hij natuurlijk in dit soort bergerettes niet kwijt kon. De merkwaardige combinatie van argeloosheid en ironie, waaruit hij was samengesteld, bestemde hem voor het sprookje. Het sprookje immers bevat beide elementen. Het is onschuldig, maar niet geheel onschuldig. Vandaar dat kinderen nooit sprookjes schrijven. Men moet, om ze te maken, als het ware door de boosheid heen zijn. Charles Perrault was zelfs een guit en Oscar Wilde aanzienlijk meer dan dat. Toch hebben beiden voortreffelijke sprookjes geschreven. Zij bezaten het vermogen van hun gecompliceerdheid afstand te doen, om met het restant ervan het sprookje net dat beetje gist te geven, waardoor het gaat rijzen. Het uitzonderlijke bij Andersen nu is, dat hij die ascese niet nodig had. Hij hoefde niets op te geven, hij schreef zich rustig uit, want hij was de man, die de twee anderen voorgaven te zijn. Dit geeft aan zijn sprookjes dat accent van echtheid en vanzelfsprekendheid, waardoor zij verre uitsteken boven alles, wat op dit gebied geschreven is.

Het tekort, dat zijn overige schrifturen zo ongenietbaar maakt, is hier een kwaliteit. En toch had hij daarbij, en dat is het unieke van zijn verschijning, dat greintje boosheid, precies genoeg om aan zijn sprookjes de gekruidheid te geven, waardoor zij Andersen worden. Maar het was niet de boosheid van Perrault of Oscar Wilde, die door de wol geverfd waren eer zij hun onschuldige schapen scheerden. Hij was werkelijk ‘boos’, in de zin van kwaad. Over die specerij daarom een enkel woord.

In bijna al zijn sprookjes zit het. Kinderen, die je gewoonlijk niets kunt wijsmaken, vinden Andersen dan ook ‘treurig’. Meestal zit het treurige in het verhaal zelf, zoals in ‘De Kleine Zeemeermin’, ‘De Schaduw’ of ‘Het Meisje met de Zwavelstokken’. Maar ook als het verhaal zelf vrolijk is, glimlacht voortdurend in kleine opmerkingen en tussenzinnen de grote, bittere mond van een bedroefd, vermoeid man. Wat was het? Wij kennen het antwoord, door hemzelf en zijn biografen gegeven: miskenning. Als een reus steekt deze ene Deen boven de andere Denen uit, maar de dwergen zien het niet. En de reus is bedroefd. En zo groot is de suggestie van deze voorstelling, dat zij tot op deze dag is blijven voortbestaan.

Zij is nochtans in tegenspraak met de feiten. Men oordele slechts. Als zoon van doodarme ouders vond Andersen in Jonas Collin een maecenas, die hem een opvoeding gaf, ver boven zijn stand. Voor zijn dertigste jaar schreef hij zijn eerste sprookjes, die hem wereldberoemd zouden maken en eer hij veertig werd, waren zij in ten minste tien talen vertaald. Gast aan alle Europese vorstenhoven, ere-burger van zijn geboortestad, overdekt met ridderorden, heeft hij voor zijn dood nog het ontwerp van zijn eigen standbeeld bezichtigd en afgekeurd. Men kan van zulk een leven bezwaarlijk zeggen, dat het erkenning mist. Het was, na de strubbelingen die geen enkele begaafdheid bespaard blijven, in waarheid één zegetocht. Vanwaar dan de mythe van het lelijke jonge eendje?

De zaak is, dat Andersen onverzadigbaar was. Al had hij tienmaal meer roem geoogst, hij had zich miskend gevoeld. Men kan een kind niet gelukkig maken, door het van alles te geven. Men verwent het slecht. Andersen had, wat ook kinderen hebben, de capaciteit om liefde te ontvangen, maar niet het vermogen om liefde te geven. Hij joeg onophoudelijk naar erkenning, roem, eer en genegenheid, zonder te begrijpen dat eerst op het moment dat men zelf liefde geeft, verzadiging intreedt. Niets was tegen die ontzettende honger opgewassen. Hij greep met zijn grote handen wat hij grijpen kon, maar ze bleven leeg.

Andersen heeft de tragiek van die situatie wel gevoeld, maar niet doorzien. Gevoeld heeft hij de onbevredigdheid, de altijd gapende leegte van zijn leven ongetwijfeld. Men behoeft slechts een paar brieven van hem te lezen, om dit vast te stellen. Maar wat was er gebeurd, als hij zijn toestand ook begrepen had? Het antwoord luidt: hij zou geen sprookjes hebben geschreven. De grote boog, waarop zij alle gebouwd zijn, was bij gebrek aan spanning ingestort. Want juist dit gevoel van miskend, onderschat en niet begrepen te zijn, was zijn grote inspiratieve kracht. Wat hem als mens, en vooral als man, mislukken deed, was het merg van zijn kunstenaarschap. (..) De droom [uit een Bijbelverhaal] van Jozef, die zijn broers voor zich buigen zag, dat is het grote motief van al zijn verhalen. Nu eens is de versmade een tinnen soldaat, dan een varkenshoeder, een zeemeermin, kleine Klaas, een nachtegaal of een geminacht eendje, dat bezig is een zwaan te worden. Maar altijd is het Andersen, hunkerend om de roem, die hem bij zijn leven veel guller was ten deel gevallen als hij er niet zo irriterend om gebedeld had.

Want vergeten wij niet, dat wij die sprookjes met een glimlach lezen, maar dat de Kopenhagers, in wier midden hij woonde, er anders over dachten. Telkens als er zo’n bundeltje uitkwam, waren zij de sufferds, die het weer niet begrepen hadden, de domme eenden, die niet zagen dat er een zwaan aan de overkant op kamers woonde. De lichte geprikkeldheid, die Andersen inderdaad zijn gehele leven begeleid heeft, lokte hij zelf uit.

(..)

Daarbij kwam, dat hij niet alleen door karakter, maar ook door optreden en uiterlijk een onmogelijke kerel was. Lang, links, met te grote handen en reusachtige voeten, voortdurend bezig met zichzelf en daardoor niets bemerkend, in kleren gestoken, die alleen in het hoofd van een vrijgezel kunnen opkomen, moest deze zonderlinge verschijning met zijn lange neus en kleine oogjes wel opvallen. ‘Onze buitenlandse gorilla,’ zeiden de Denen. De benaming is wreed, maar juist.

Andersen immers reisde veel en zijn reizen hadden iets circusachtigs, alsof hij zichzelf in een kooi rondvoerde. Hij beperkte zijn bezoeken in het buitenland tot aanzienlijk personen, vorsten en ‘grote mannen’. Zijn brieven naar huis vermeldden twee mogelijkheden: ‘zij waren aardig voor mij’ of ‘zij waren niet aardig voor mij’. Gewoonlijk waren de Grote Mannen aardig en gewoonlijk vergiste Andersen zich hierin. Jacob van Lennep, die hem op ‘Huize Manpad’ ontving, vond hem een ‘vreemde sijs’ en Potgieter een ‘onuitstaanbare pedant’. [Heinrich] Heine wist ook geen raad met hem en Jacob Grimm, die vermoedde dat het een koopman was, die hem iets aan wilde smeren, schudde door het raam van neen, ten teken dat hij ‘niets nodig’ had. Toen bleek dat Andersen hèm nodig had, bleef het gesprek stijfjes en moest broeder Wilhelm alle zeilen bijzetten om de conversatie althans te redden. Van dit alles had Andersen niets in de gaten. Hoe blind hij was, blijkt uit zijn logeerpartij bij Dickens. Zijn brieven naar Kopenhagen over zijn verblijf op ‘Gadshill’ zijn één jubeling. Dickens begreep hem volkomen, drukte hem herhaaldelijk aan het hart en weende bij het afscheid. Zijn vrouw was een engel en nog nimmer had hij een zó volmaakt huwelijk aanschouwd.

Nu moet men weten, dat juist in die dagen het proces van echtscheiding begonnen was en het echtpaar Dickens als kat en hond te zamen leefde. Wanneer men daarbij bedenkt, dat Dickens zijn gast ‘a bony bore’ vond en, toen hij eindelijk zijn koffers pakte, boven zijn bed een kaartje prikte met de woorden: ‘Hans Andersen slept in this room for five weeks – which seemed to the family ages’, dan heeft men een treffend voorbeeld van het misverstand, waarin Andersen bijna voortdurend leefde. Zulke mensen zien niet. Zij maken zich een voorstelling van de werkelijkheid en buigen dan het waargenomene naar deze illusie om. Zijn zij daarbij kunstenaars, dan blijft de suggestie hiervan na hun dood voortbestaan.

Waarom vermeld ik deze feiten? Doen zij aan de sprookjes iets af? Neen. De sprookjes blijven subliem, hoe ook hun maker geweest is. Maar dóór deze sprookjes heeft zich om Andersen een mythe gevormd van een zo taaie levenskracht, dat er bij de herdenking van zijn geboortedag in alle kranten en tijdschriften weer tranen met tuiten gehuild zijn om het lelijke jonge eendje, waarvan de onbenullige Denen maar niet inzagen dat het een zwaan was.

De maker van dit sprookje is Andersen zelf en het is misschien zijn beste. Maar het is een sprookje.

(..)

Andersen was geen zwaan. Hij was en bleef het lelijke jonge eendje, pijnlijk bewust van zijn afkomst, bedelend om brood en gretig snappend in het kroos van roem en eer. Maar juist hieraan danken wij het sneeuwwitte spiegelbeeld, dat hij opriep uit de diepte van zijn verbeelding.”

*

Bomans had met zijn jaren ’50-vriend Harry Mulisch soms pittige discussies over het schrijverschap. Zij koesterden een geheel andere invulling. Mulisch was een mythebouwer die zijn fantasie de vrije loop liet terwijl de wetenschappelijk/journalistieke Bomans de werkelijkheid trachtte te doorgronden. Hij zocht uit hoe het zat en ontmythologiseerde geregeld vaststaande inzichten. Zelfs ‘Erik’ is onthullend voor wat betreft het gewone menselijke gedrag. Verder constateerde Bomans ondermeer, dat de katholieke kerk verworden was tot de buitenkant, zonder inhoud. In zijn stukken over Dickens ruimde hij op overtuigende wijze de in ons land levende misverstanden omtrent de Victoriaans tijd op, waarin men verondersteld werd in postkoetsen enorm preuts te zitten wezen. Goethe bleek een benaderbaar man, hoewel dat uitgesloten werd geacht. En in ‘Wie was Andersen’ ging de mythe van de zwaan er aan.

Het opvallende is dat de mythe die historisch gezien een leugen is, het vaak wint op de werkelijkheid en voor waar wordt gehouden. Zo is Bomans voor velen een lolbroek terwijl hij voornamelijk diepgaande beschouwingen en essays heeft geschreven. Vaak haalde hij zo veel boven water dat zijn werk onthullend genoemd moet worden, een mening die ik alleen bij Bertus Aafjes en Wouter van Dieren ben tegengekomen [zie ‘Herinneringen aan Godfried Bomans – Supplement’ op deze site]. Juist door die kwaliteit vermoed ik dat het favoriete sprookje voor Bomans ‘De Nieuwe Kleren van de Keizer’ is geweest. Het gaat over ijdelheid en over de zwakke kant van mensen, die ja en amen zeggen, die niets durven te zeggen om mogelijke gevolgen, zelfs niet als de koning geheel onthuld over straat loopt, omdat ze in een afhankelijkheidssituatie verkeren.

Bomans heeft diverse sprookjes van Andersen genoemd, alleen over dit is hij uitvoeriger geweest. In 1951 schreef hij een lange en erudiete inleiding voor de ‘Avonturen van Father Brown’ van G.K. Chesterton met een ongebruikelijke interpretatie van ‘De Nieuwe Kleren van de Keizer’:

“De ronde blauwe ogen van Father Brown hebben de eigenschap door die mist heen te zien. Als bij een kind is hun blik voortdurend op het echte gericht. Zodra zij op iets vals, iets onwaarachtigs stuiten, krijgen zij de eigenschap van Röntgen-stralen en dringen door tot de kern. (..)

Een kind is realist. Dat wil zeggen: het ziet de werkelijkheid. Door zijn onbedorvenheid is het in staat de dingen te zien, gelijk zij zijn. Wij zien de dingen door het floers van onze vooroordelen, onze vooropgezette ideeën, door alles waardoor wij onszelf trachten te rechtvaardigen. Wij staan gewapend tegenover de verschijnselen, wij nemen een bepaalde houding in. Wanneer wij zeggen: zó is het, passen wij onbewust een bepaalde theorie toe, waaraan het door ons waargenomene schijnt te beantwoorden. Daardoor verbuigen wij de werkelijkheid. Wij zien de wereld in een spiegel van onze persoonlijkheid. Een kind kent die deformatie niet. Het kijkt niet vanuit een bepaald venster. Het staat weerloos tegenover de verschijnselen. Het ziet. En het ziet in grenzeloze verbazing.

In het sprookje van Andersen: ‘De Nieuwe Kleren van den Keizer’, weven twee bedriegers een staatsiegewaad voor de keizer. Aan het weefgetouw bootsen zij nauwkeurig de bewegingen na, die het kleed hadden doen ontstaan, als de stof er inderdaad geweest was. Maar er is geen stof, er ontstaat geen kleed. Niemand echter bemerkt dit. Allen denken: het moet er zijn en dus zien zij het ook. Naakt loopt de keizer door de stad, terwijl de toeschouwers verrukt toezien, buiten zichzelf van bewondering om de kleurenpracht, de glans, de snit van het gewaad. En dan opeens roept een kind uit de menigte: ‘Maar hij heeft niets aan!’ En elkeen ziet het: de keizer is bloot” (Werken VII, p. 157).

*

In hoeverre dit sprookje van Andersen een belangrijke rol in het werk van Bomans heeft gespeeld laat zich moeilijk meten. Wel is het zo dat Bomans in zijn humoristische werken zoals ‘Kopstukken’ hoog geplaatsten graag in hun hemd zette. In de beperkte biografie ‘De wereld van Godfried Bomans’ gaf Jeroen Brouwers aan, dat Bomans van ‘het gezag’ op het terrein van politiek, kerk en wetenschap graag een karikatuur maakte door het opvoeren van praatjesmakers, ijdeltuiten en dommeriken. Dat werd leuk gevonden maar het was hem heilige ernst om “maskers af te rukken, zeepbellen door te prikken, en erop te wijzen dat ook de werkelijke en vermeende belangrijken der aarde naakt zijn onder hun hemd en regelmatig het toilet moeten bezoeken.” (p. 15).

Hieraan ontkwam ook pater Borromaeus de Greeve niet, een gezaghebbend en bewonderd redenaar die bij de familie Bomans over de vloer kwam. De pater werd door Bomans in onderbroek opgetekend “teneinde deze afgezant van God (..) tot menselijke proporties terug te brengen” (Idem).

Brouwers komt hiermee in de buurt van Aafjes en van Dieren. Hij doelde op een groot artikel dat Bomans in 1966 had geschreven voor de ‘Katholieke Illustratie’. Het ging over het rijke roomse leven met daarin voorkomende sprekers. Pater de Greeve kreeg veel aandacht. Bomans waardeerde zijn redenaarstalent maar bracht toch het volgende onder de aandacht van de lezers.

“Na afloop van zo’n meditatie kwam Borromaeus bij ons eten. Vooraf echter ging hij naar bad. Het was mijn taak dit te laten vollopen en de gewijde redenaar, die in onderbroek de badkamer betrad, een handdoek aan te reiken. Men kan zich wel voorstellen welk een ontluistering dit voor een jongen van negen jaar was. De pater was, als ik zo vrij mag zijn, tamelijk corpulent en deze bijzonderheid, die door zijn habijt tot een statige omvangrijkheid beperkt bleef, kwam in deze omstandigheden als een eenvoudige dikheid naar voren. Het is mijn mening dat een dergelijke aanblik aan jeugdige gelovigen, die een uur lang de spreker in de hof van Gethsemane met droefheid hebben zien verwijlen, bespaard moet blijven. Ik was de enig onder de duizenden kerkgangers die in staat was om bij de volgende meditaties die pij er eenvoudig af te trekken en de bewogen redenaar naakt te zien, wat voor een doeltreffende devotie niet bevorderlijk is” (Werken VII, p. 411-412).

En het is zoals Brouwers schreef, bij Bomans moeten ook belangrijke mensen regelmatig het toilet bezoeken. Daarover gaat het sprookje ‘De koning in zijn hemd’ uit 1936 dat enigszins doet denken aan ‘De Nieuwe Kleren van de Keizer’:

“Een koning liep eens door het korenveld. Hij deed dat niet uit landsbelang, of omdat hij graag wilde weten of het koren van zijn onderdanen tot goeden wasdom groeide. Hij deed het uitsluitend voor zijn plezier. Het was prettig, dat al die halmen slechts tot zijn heupen kwamen en dat zij bogen tot den grond, telkens als er een windje over voer.

‘Wat is een koning toch machtig,’ sprak hij glimlachend, ‘niet alleen de menschen, doch ook de halmen buigen voor mij. Ieder weet toch waar hij staan moet.’

Nu gebeurde het dat hij halverwege de wandeling de behoefte gevoelde, die wij allen wel eens gevoelen. De koning zag rond naar een schuilplaats. Doch er was er geen. Nu viel zijn oog op het koren.

‘Komaan,’ sprak hij, ‘daar zal ik ingaan. Ik moet wel eenige halmen vertreden, doch het is de koning ook.’ Hierop hing hij zijn hermelijnen mantel aan een wilg, zette zijn kroon af, en stapte in het koren.

Na eenige ogenblikken kwam er een boer voorbij.

‘Hé daar! vlegel!’ riep de boer, ‘wat zit jij daar te doen?’

De koning werd rood van kwaadheid; doch daar hij nog niet klaar was, keek hij op zijn hurken den ander barsch aan.

‘Kun je niet spreken, kwajongen’!’, schreeuwde de boer verbolgen, ‘is het niet genoeg dat je mijn koren plat trapt? Moet je het nog vies maken?’

‘Het is niet aldus dat men zijn vorst aanspreekt,’ antwoordde de koning waardig.

‘Een viezerik ben je!’ schreeuwde de boer, dwars door het koren op hem afstappend, ‘een viezerik in een hemd! Een landlooper zonder broek! D’r uit!’

En hij riep de andere boeren en samen joegen zij den koning met knuppelslagen door het korenveld.

Bij den ingang van het dorp echter riep een soldaat: ‘Het is de koning! Geef acht!’, en hij presenteerde het geweer.

De boeren stonden beschaamd en wachtten met gebogen hoofd hun vonnis. Doch de koning was beschaamder. Hij sloop naar zijn paleis en bedacht dat hij zonder hermelijn een man was in een hemd” (Werken II, p. 88-89).

Alle citaten zijn in de oude spelling overgenomen.

Verantwoording illustraties

  • Bomans voor zijn boekenkast 1949, scan. Detail van foto ontleend aan ‘Godfried Bomans’, de catalogus bij de in de zomer van 2010 gehouden Bomanstentoonstelling in Haarlem.
  • Scan van afbeelding Hans Christian Andersen uit de ‘Grote Winkler Prins’.

Bijlage

Nieuwsbericht op deze site op 2 december 2010:
Charles Dickens en Goethe zijn voor Bomans belangrijke figuren geweest, net als Hans Christian Andersen. Andersen bracht Bomans op het spoor van sprookjes waardoor hij in ons taalgebied kon uitgroeien tot de enige schrijver van goede sprookjes ooit. Bomans vond Andersen, die als romanschrijver was begonnen, de beste sprookjesschrijver ter wereld maar omtrent de persoon, die hier vrijwel onbekend was, kraakte hij harde noten. Andersen werd gezien als een genie en als een zwaan. Bomans, niet te beroerd om heilige huisjes te slopen, liet er weinig van heel.

Indien belangstelling, klik dan hier voor het nieuwe 1000-pootje ‘Bomans en Hans Christian Andersen’.

In zijn essay ‘Wie was Andersen’ (Werken V, pag. 616-622), schreef Bomans dat Andersen niet op 2, maar op 1 April werd geboren: “Hij achtte die datum echter niet in overeenstemming met de waardigheid van het dichterschap en schoof in zijn autobiografie ‘Het Sprookje van mijn Leven’ de gebeurtenis een dagje op. Het detail is tekenend, zowel voor Andersen als voor de Denen. Voor Andersen is het typerend, omdat er de zucht uit spreekt ook van zijn eigen leven een sprookje te maken, voor de Denen, omdat er uit blijkt dat ze het sprookje na anderhalve eeuw nog geloven.”
Ons lid Lodewijk Jan Nauta legde deze bewering voor aan Professor Jacob Bøggild en Ph.D. Scholar Torsten Bøgh Thomsen van het ‘H.C. Andersen Centret’ van de Universiteit van Zuid Denemarken in Odense. In een ‘Live Q&A Session’ (11 April 2018) hebben zij deze bewering van Bomans naar het rijk der fabelen verwezen. U kunt hun beantwoording volgen tussen 27.07 en 30.48 minuten op: https://www.youtube.com/watch?v=o51X1qSu2W8&feature=youtu.be