Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet!

Van de redactie: De vragen zijn onmiskenbaar bomansiaans te noemen. Het vermoeden dat deze ook van Bomans zijn lijkt daarom voor de hand te liggen. Temeer daar de interviewer niet genoemd wordt.

Interview met Godfried Bomans

Over het algemeen is het aardse bestaan van schrijvers in een mystieke nevel gehuld. Het moge waar zijn, dat het den huisgenoten gegeven is door deze mist heen de contouren van een grote man in zijn werkelijke proporties waar te ne­men, voor den buitenstaander echter zijn deze existenties volkomen raadsel­achtig en vervullen de ziel van een heilige huiver.
Niet uit een tekort aan eerbied, doch om der waarheid wille meenden wij daar­om goed te doen de sluier af te rukken, die het dagelijks bedrijf dezer lieden aan het critisch waarnemend oog ontrekt. Wij hebben ons in deze gewend tot den Heer Godfried Bomans, wiens kristalheldere analyses der menselijke feilen een objectieve kijk op zijn collega’s waarborgen.

“Dikwerf”, zo zeiden wij hem, “zien wij de betekenisvolle figuur van den Heer Elias (1) aan ons voorbijsnellen. Zoudt U ons iets over dit verrukkelijk wezen wil­len mededelen?”
“Er zijn drie bladen”, aldus de Hr. Bomans, “waaraan de Hr. E. niet mede­werkt. Zij leiden een kommervol bestaan. Een fusie wordt overwogen. In al de overigen is de Hr. E. een graag geziene gast. In niet geringe mate is dit te dan­ken aan het feit, dat hij onder alle omstandigheden heer blijft. Wij mogen dit wel zo zeggen. Er is geen situatie denkbaar, waarin de Hr. E. het heer zijn af­werpt en zich als burger manifesteert. Zijn familierelaties beschouwen wij als louter op fictie berustend. Zo aarzelen wij niet, zijne tante Mathilde te Zalt­bommel op te vatten als een restant van een onverwerkt gebleven brokje zijner civiele spijsvertering, in doorwaakte nachten tot een menselijke gedaante ge­stremd. Zij is geen dame. Wij menen dit wel zo te mogen uitdrukken. Zo zijn wij. De grondtrek van deze vruchtbare man is weemoed. Zijn glimlach is goud waard en wordt als zodanig gehonoreerd.”

“Zijn er tapperijen, die de Heer E. niet bezoekt?”
“Zij zijn er. Zij worden gedreven door eigenaren, die hun kracht putten uit hun wanhoop. Over het algemeen zijn het kerels van staal en beton. De ondergang van hun etablissement tegenhouden kunnen zij niet. Hun levensdrift is uitslui­tend gericht op een vertraging van dit proces. De neiging van de Heer E. tot het koffyhuis en hotelwezen biedt ons overigens de sleutel tot het openen van zijn gemoedsleven. In diepste wezen is n.l. de schrijver der Praetvaria (2) student ge­bleven. Op de bodem zijner ziel sluimert nog immer het onuitroeibaar heimwee naar Leiden. Wat immers is de essentie van het studentenleven?  Het bitterzoet genot der eenzaamheid. Deze nostalgie te bestendigen, zie daar de wortel van dit bestaan. De Heer Elias is de dwaler langs de grachten, de zitter op plant­soenbankjes, de wachter der spoorperrons, de kijker door coupéraampjes, de sluimeraar in hotelbedden. Hij is immers op reis. Doch hij komt nimmer aan. Hij is een pelgrim zonder bedevaartsoord. Hij leeft sub specie aeternitatis (3), doch heeft het geloof in de eeuwigheid der dingen verloren. Hij is wellicht de enige sterveling op aarde, die in Sinterklaas gelooft en tegelijk weet, dat het zijn buurman is. Uit de botsing dezer tegenstrijdige meningen ontspringt de bloem der zelf-ironie.”

“Kan de heer Elias werkelijk als een West-Indisch expert worden opgevat?”
“Ja, dit kan. Hij is het inderdaad. Want zo is hij. Zijn uitzonderlijke positie in deze wordt echter verzwakt, zo niet ondermijnd door de opvatting, dat de in­boorlingen van Paramaribo aan dezelfde zwakheden onderhevig zijn en door eendere begeerten gedreven worden als de bewoners van Groningen. Dit moge in feite waar zijn, het verzwakt nochtans de kracht zijner expertises. Het over­blijvende restant aan koloniaal gezag is door de jongste démarches van de he­ren Bakker (4) en Spier (5) volkomen teloor gegaan.”

“À propos van den heer Bakker, zoudt U ons iets over dezen veelgelezen au­teur willen mededelen?”
“Inderdaad, de heer Bakker is veelgelezen. Maar of hij ook ten volle begrepen wordt, achten wij niet waarschijnlijk. Hij is en blijft de man voor the happy few. De oplagen zijner werken verandert aan deze waarheid niets. Zij berusten op gezichtsbedrog en misverstand. Zijn Gratias (6) wordt uitsluitend door een vergissing voortgedreven. Het veelvuldig haperen van de motorinstallatie is hieraan toe te schrijven. Ik verzoek U wel acht te geven op de omstandigheid, dat de heer Bakker voor het verplaatsen van zijn omvangrijke persoonlijkheid het schip boven de auto verkozen heeft. Zijn onthullingen van het bekende log­boek weerspreken genoegzaam de opvatting, als zou spaarzaamheid hieraan ten grondslag liggen. Het is zijn maritieme inborst, die hem daartoe drijft. De Heer Bakker heeft niet alleen het uiterlijk, het voorkomen van een schipper, doch ook innerlijk is hij zeer waterrijk. Reeds een vluchtige lezing zijner wer­ken bevestigt deze opvatting. Hij is vleesgeworden stuurman op de wal.”

“Hebt U enig vermoeden hoe Mevrouw Bakker over het logboek denkt?”
“Ik vrees, dat Mevrouw Bakker, bij het uitspreken van dit woord meer nadruk op de eerste dan op de laatste lettergreep zal leggen. Overigens durf ik mij in de huiselijke gedachtenwisseling over dit punt niet te verdiepen. Uit het ge­schrevene maak ik slechts de gevolgtrekking, dat de journalist over den echtge­noot heeft gezegevierd. Dit stemt tot voldoening. “

“Het verluidt, dat U van tijd tot tijd in de Amsterdamse literaire café’s pleegt te verwijlen. Hoe is daar de opinie over den heer Bakker?”
“Zijn papieren staan daar laag genoteerd. De omstandigheid, dat hem dit blijk­baar niets kan schelen, verergert de situatie nog. Indien de heer Bakker ertoe zou kunnen komen, zich niet te scheren, niet te knippen en het Zaterdagavond bad over te slaan, zou dit reeds een schrede in de goede richting betekenen. Een blijvende oplossing vraagt echter zwaarder offers. Hij zou een boekje moeten schrijven, dat niemand leest en geen sterveling begrijpt. Ook zou hij zich in een letterkundig maandblad bitter moeten uitlaten over diegenen, die zich wel scheren, knippen, wassen en bovendien gelezen worden. Indien hij het varen niet kan laten, zou hij zich tot een roeiboot op het Y moeten beperken. Grote reizen moet ik dringend ontraden. In het algemeen moet zijn streven op totale vergetelheid gericht zijn. Dan eerst zijn de voorwaarden tot een litterair renommée geschapen. Indien hij voortgaat met hard en regelmatig te werken, acht ik zijn kans op een plaats in het Letterkundig Jaarboek gering.”

“Wat is uw mening over den Heer Hiltermann (7)?”
“Ik heb verschillende meningen. Want er zijn verschillende Hiltermannen. Over welke van zijn verschijningsvormen wenst U mijn oordeel te vernemen?”

“Over zijn meest voorkomende.”
“De Heer Hiltermann is een beheerste persoonlijkheid. Hij is te vergelijken met Robespierre. Ook deze kwam na Danton. Ook deze was ongehuwd.”

“Zal dit zo blijven?”
“Neen. Zijn persoonlijke aantrekkelijkheden enerzijds en de ruime mogelijk­heid tot observatie van het andere geslacht, hem door zijn positie geboden, wettigen het vermoeden, dat aan deze toestand een einde komt (8). Het verstrijken der jaren zal hem er toe brengen dit punt in zijn aandacht te betrekken. Zijn keuze zal vallen op een vrouw, in het bezit van een groote mate van teederheid en een levendig gevoel voor humor. Dat zij de dochter van een man in opkomst en wijd vertakte relatie’s zal zijn, achten wij niet uitgesloten. De beslissing zal hem moeilijk vallen. Het vrouwelijk imago immers, dat in de loop van een zo langdurig celibaat in het hoofd van den heer Hiltermann tot rijpheid kwam, is zonder twijfel gecomponeerd uit de voortreffelijke eigenschappen der hem om­ringende secretaressen, terwijl hun gebleken feilen hem tot dubbele waakzaam­heid zullen nopen. Dat zij lang van stuk zal zijn, menen wij als onwaarschijn­lijk te moeten verwerpen. Een kleine, doch overigens volmaakte vrouw, zie­daar het doelwit, waarop allen, die het goed met den hoofdredacteur menen, hun naspeuringen moeten richten.”

“Hebt U, meneer Bomans, uw gedachten wel eens laten gaan over de figuur van den heer Klautz (9)?”
“Herhaaldelijk. En met volle aandacht. De heer Klautz is een romanticus, in het misleidende dracht van het directeurs-gewaad. Bij de beoordeeling van zijn persoonlijkheid moeten wij ons grondig desinfecteren van de smetstof, waar­mee een halve eeuw Marxistische propaganda ons heeft ingeënt. Ik hoop, dat U deze volzin naar waarde weet te schatten. De heer Klautz bezit alle attributen, waarmee de volksverbeelding den kapitalist heeft gestoffeerd. Alleen: hij heeft niet de ziel van den kapitalist. Hij heeft de ziel van een romanticus. Meer nog: hij is een idealist. De meeste idealisten zijn arm. Zelden doet zich het zonder­linge en verwarring stichtende toeval voor, dat een idealist rijk is. De heer Klautz is zulk een geval. Dit brengt zijn eigenaardige moeilijkheden mee. Deze moeilijkheden worden nog vergroot door de omstandigheid, dat de heer Klautz niet over de vermogens beschikt, waarmee een idealist gemeenlijk is uitgerust, te weten: breedsprakigheid, overtuigingskracht, bezielende mededeelzaamheid en een enthousiaste motoriek. Voorts heeft hij in zijn geestelijk structuur niets van dat mollige, dat zijn voornaam zo hoopvol in het uitzicht stelt. Doch al mo­ge, met deze gegevens voor ogen, een oppervlakkig waarnemer zich tot de waardering, die in de term “een pienter zakenman” besloten ligt, bepalen, een mensenkenner ervaart alras verrassende perspectieven in dit zielelandschap. Een plan, dat generlei commercieel belang beoogt en slechts op ideële gronden zijn verdediging vindt, zal in hem plotseling een geestdrift en hulpvaardigheid wekken, die door geen enkel geldelijk motief kunnen verklaard worden. Hij is niet onmogelijk de man, die in staat is zich voor een gedachte te ruïneeren. Zulke mannen zijn talrijk. Zij bevinden zich altijd aan het begin van hun loop­baan. Later worden zij wijzer. De heer Klautz is niet wijzer geworden. De commissarissen dienen hem nauwlettend in het oog te houden. Vroeg of laat barst de roekeloze knaap in hem los. In actu en schrander volwassene, kan hij in potentie het zorgenkind der vennootschap blijken. Caveant consules (10).”

“Hoe ziet ge den heer Spier?”
“Een antwoord op deze vraag staat in nauw verband met het probleem, hoe de heer Spier zich zelf ziet. De heer Spier ziet zich zelf altijd van achteren. Hebt U deze bijzonderheid wel eens op zijn tekeningen waargenomen?”

“Inderdaad. En welke conclusie trekt U uit deze waarneming?”
“Een zeker schroom, om zich bloot te geven. De heer Spier behoort tot het tal­rijke geslacht der z.g. binnenvetters. Een nauwkeurige analyse van een derge­lijke persoonlijkheid vergt geduldige waarneming en onverzwakte oplettend­heid. Hiertoe biedt hij vermoedelijk alleen zijn gezinsleden gelegenheid. Want de heer Spier is een bij uitstek huiselijk man. Zijn observatie van de wereld daarbuiten grondt zich in wezen op het kenmerkende detail. Hij een picturale Beets. Gelijksoortig zijn zijn opmerkingen ter redactie-vergadering. In het spervuur der algemene discussie schiet hij van tijd tot tijd zijn dunne pijlen af, naaldscherp en midden in de roos. Hij zou een geducht debater kunnen zijn, als hij zich de moeite wilde geven, die voor het overreden van de anderen nodig is. De heer Spier vermijdt deze inspanning nauwlettend. Hij beperkt zich tot het belijden van zijn overtuigingen in zijn privé leven. De mens is als de tekenaar: efficiënt. Zijn contacten met de wereld buiten zijn residentie zijn tot een paar lijnen bepaald. Ik ben overtuigd, dat, indien de wereld rondom Broek in Water­land zou instorten, de heer Spier temidden van zijn gezin zou voortleven, zon­der noemenswaardige wijzigingen in zijn dagorde aan te brengen. Hij is een kluizenaar van nationale beroemdheid, de eremiet der advertentiepagina’s, de door ieder gekende onbekende, kortom, de door allen waargenomen rug.”

“Wat is uw mening over Mr. Herman van den Bergh (11)?”
“In het algemeen kan men vaststellen, dat de gave des woords hem niet is ont­zegd. Hij is een van die benijdenswaardigen, die nog over de exuberantie van den jongeling beschikken. Ook op die gebieden des levens, waar een zekere gerichtheid tot de verworvenheden van den middelbaren leeftijd gerekend wordt, ontplooit hij een koortsachtige activiteit, die door den toeschouwer ver­moedelijk meer dan door de betrokkenen gewaardeerd wordt. Het aardige van zijn wijze van gespreksvoeren is voornamelijk gelegen in een zekere intimiteit, waarmee hij zijn mededeelingen weet te onthullen. De sfeer, waarin gewoon­lijk alleen samenzweringen plaats grijpen. Hem sprekend voelt men zich meer dan vertrouwensman. Men gevoelt zich conspirator. Over het geheel genomen heeft hij al pratend het voorkomen van iemand, die eigenlijk een ontzaggelijke surprise voor U in zijn binnenzak heeft zitten, doch nog in beraad staat omtrent de wijze, waarop hij U dit overhandigen zal. Een nadeel van zijn conversatie is ongetwijfeld, dat hij sterker is in het opzetten van een begin dan in het vinden van een einde. Ook kan niet ontkend worden, dat de zorg voor zijn eigen vol­zinnen beduidend groter is dan de bekommernis om de antwoorden van zijn tegenpartij. Doch deze geringe tekortkomingen vermogen de charme van zijn persoonlijkheid niet te verduisteren. “

“Gaarne zouden wij uw opinie over den heer de Keizer (12) vernemen.”
“De heer de Keizer is, evenals de heeren Buning (13) en Glavimans (14), geruimen tijd na mij in de redactie gekomen. Mijn oordeel over hun wezenskenmerken grondt zich derhalve op een te korte waarneming. Al bevinden zich mijn na­speuringen in een gevorderd stadium van voltooiing, de gegevens over hun inborst zijn in mijn kaart-systeem zijn nochtans niet volledig.”

“Maar U kunt toch wel iets over hen mededelen?”
“Deze vraag bedroeft bij. U geeft hiermee blijk, het procédé van dit vraagge­sprek niet door te hebben. Meent U, dat ik van de hierboven behandelde perso­nen soms meer dan “iets” gegeven heb? Maar juist om dit iets meed te delen, is volledigheid nodig. Om te weten, hoe ver men te ver kan gaan, dient het laatste station van het mededeelbare gepasseerde zijn.”

“Op deze grond kunt U echter niet weigeren iets over U zelf te verstrekken.”
“Ik breng U hulde. Aan deze conclusie valt niet te ontkomen. Zij sluit. Mag ik mij bepalen tot een enkele opmerking? Menigmaal wordt mij voor de voeten geworpen, dat die passages in mijn werk, waarin een zekere snaaksheid over­weegt, niet duidelijk gescheiden zijn van de gedeelten, waarin het mij ernst is. Ik kan U niet zeggen, hoezeer mij dit verwijt teleurstelt. De volgende misvat­ting is hierbij in het spel: dat humor iets is, dat met ernst niets te maken heeft. Humor echter is iets oneindig ernstigers dan ernst. Daarbij vergeleken is ernst slechts een grapje. Ware humor moet dan ook met verdubbelde aandacht gele­zen worden. Zodra ge bemerkt dat uw auteur de draak gaat steken met zijn on­derwerp, verhoog dan oplettendheid. Want dán is het ogenblik aangebroken, waarop ge iets wezenlijks te horen krijgt. Humor is een overdrijving van de ernst. De humoristisch gezegde waarheid wordt zózeer als waarheid herkent, dat de lezer in een lach schiet. Van die lach nu geeft hij zich zelden reken­schap. Hij realiseert zich niet, dat zij uiteindelijk berust op de vreugde der her­kenning, op een bevrediging van zijn waarheidsdrift. Humor, die niet wortelt in de werkelijkheid, is onzin. Beide, humor en onzinnige scherts, resulteren in de lacht. Daarom worden zij verwisseld. Men verwart, door de gelijkheid van het resultaat misleid, twee zaken, die totaal verschillend zijn en slechts hun gevolg gemeen hebben. Indien U in dit licht beschouwt, al wat ik hierboven heb mede­gedeeld, zult ge mij dit verwijt besparen.” 

[Elsevierissimus (15) 31 december 1946]


[1] Eduard Maurits Elias (1900 – 1967); columnist, journalist en schrijver. Pseudoniemen: Edouard Bouquin en Flaneur.
[2] Rubriek van Eduard Elias in Elseviers Weekblad.
[3] In het licht van de eeuwigheid.
[4] Piet Bakker (1897 – 1960); journalist en schrijver van o.m. Ciske de Rat. Mede-oprichter van het tijdschrift Elsevier.
[5] Jo Spier (1900 – 1978); illustrator o.m. van Kopstukken en boekbandontwerper.
[6] Logboek van de Gratias (1948)
[7] Gustavo Bernardo José Hiltermann (1914- 2000); journalist, politiek commentator, uitgever, historicus.
[8] Hiltermann huwde met de hoofdredactrice van de Haagse Post Sylvia Brandts Buys (1907 – 1994)
[9] Jan Pieter (Ted) Klautz; directeur van uitgeverij Elsevier.
[10] Laten de consuls oppassen.
[11] Herman van den Bergh (1897 -1967)
[12] Wouter de Keizer (1899 – 1974)
[13] Johan Willem Frederik Werumeus Buning (1891 – 1958)
[14] André Glavimans ( – 1985)
[15] Personeelsblad van Elsevier